Léharstraat: kern B4
Raadsbesluit van 7 januari 1982
De Léharstraat genoemd naar: Franz Lehár, Komárom Hongarije 1870-Bad Ischl 1948, speelde als zesjarige al op de piano.
Van 1882 tot 1888 studeerde hij aan het conservatorium van Praag viool en
compositie.
Nadien kreeg hij als eerste violist een plaats in de militaire kapel,waarvan zijn vader dirigent was.
Van de Tsjech Antonín Dvořák kreeg de jonge Lehár te horen dat zijn vioolspel niet virtuoos was en het ook nooit zou worden.
Hij ried hem aan om zich geheel toe te leggen op het componeren van muziek.
Léhar sloeg die raad niet in de wind.
Als kapelmeester in achtereenvolgens Triëst, Boedapest en Wenen had hij meer succes.
Daarenboven componeerde hij in die periode zijn eerste werken: walsen, marsen en kamermuziek.
Zijn definitieve doorbraak als componist kwam in 1902 met de operette Wiener Frauen. Na zijn aanstelling als leider van het Theater an der Wien, waar die operette werd opgevoerd, schreef hij in 1905 de operette Dielustige Witwe, die hem veel roem bracht.
Hij zegde zijn baan als kapelmeester op en wijdde zich geheel aan het componeren van operettes, en met een zekere regelmaat als intermezzo een ander muziekstuk.
Van zijn ongeveer dertig operettes in de Weense traditie zijn Der graf von Luxemburg (1909) en Das land des Lächelns (1929) het meest bekend.
Léhar was een van de meest gevierde twintigste-eeuwse componisten van het genre dat ‘De Weense Operette’ werd genoemd.
Aan zijn successen heeft tevens de tenor Richard Tauber bijgedragen, die Lehars gecomponeerde aria’s prachtig vertolkte.